Voor het interieur baseerde Ensor zich op het atelier op de zolder van de ouderlijke woning in Oostende. Op de vloer liggen carnavalsattributen zoals kledingstukken, hoofddeksels, muziekinstrumenten en maskers en een doodskop. Links en rechts duiken maskers de voorstelling binnen en komen als het ware tot leven. De centrale figuur is uitgesproken irreëel: het gelaat kan een masker zijn, maar ook een afgrijselijk misvormde tronie. Het is een lelijke vrouw die koketteert als de verleidelijke deerne die ze nooit zal zijn. Ze is bedoeld als persiflage op de dames die figureren in verschillende schilderijen. Aan haar voeten liggen (letterlijk?) drie wezens, misschien de man, de musicus en de kunstenaar. Het skelet vooraan zou wel eens zijn laatste kaars kunnen uitblazen. Het is niet volledig duidelijk wie Ensor bedoelde met Wouse: de groteske vrouw of de zwarte die links de kamer binnenkomt?